Page 258 - Voorwerk.indd
P. 258
Duitsers die meenden dat ze ten onrechte als vijand werden aangemerkt konden een
verzoek tot ontvijanding doen. Daartoe moesten zij een rekest indienen bij het NBI. Dan
werd onderzocht of een dergelijke ontvijanding gerechtvaardigd was. De betrokken
persoon moest aantonen, dat hij zich tijdens de bezetting niet misdragen had. Meestal
gebeurde dat op basis van verklaringen van getuigen. Als hij op grond daarvan zijn
vermogen terugkreeg moest hij wel de kosten van het door de Staat gevoerde beheer
betalen. Dat gebeurde door een heffing van twee procent van het vermogen per jaar.
Joodse Duitsers
Deze regeling gold ook voor Duitsers, die als Jood vóór 10 mei 1940 vanuit Duitsland naar
Nederland waren gevlucht en de sjoa hadden overleefd. Hen was wel op 25 november 1941
door de Duitse overheid hun Duitse nationaliteit ontnomen, maar dat gold als een van de
Duitse maatregelen, die op basis van rechtsherstel als niet bestaand werden verklaard. Als
gevolg hiervan kregen deze Joden de Duitse nationaliteit weer terug, en in hetbezit
daarvan golden ze na de bevrijding als vijanden, die eerst ontvijand moesten worden.
Bij de totstandkoming van de wetgeving over rechtsherstel had de regering in
Londen met dit absurde gevolg geen rekening gehouden. Men wilde toen geen on-
derscheid meer maken tussen Joden en niet-Joden, zoals de nazi’s hadden gedaan.
Daardoor werden de Duitse Joden nu net zo behandeld als de Duitse niet-Joden. Toen
de consequenties hiervan duidelijk werden, was in september 1945 wel geopperd om
deze Duitse Joden collectief een ‘non-enemy-verklaring’ te geven, maar uiteindelijk was
toch besloten in alle gevallen individueel te beslissen. Onder de voorstanders daarvan
verwoordde de joodse prof. mr. N.J. Polak dit met de woorden: Omdat hij Jood is, is
de joodse Nederlander geen slechtere Nederlander, maar de joodse Duitser ook geen
betere Duitser.
Ontvijanding Paul David
Hoe bureaucratisch men daarbij te werk kon gaan laat de ontvijandingvan Paul
David zien. Hij stelde na de bevrijding dat hij in 1938 de Duitse nationaliteit al had
verloren en op 10 mei 1940 geen Duitser meer was geweest. Daarmee wendde hij zich
op 6 augustus 1945 telefonisch tot de Militair Commissaris in Hilversum. Die deelde
hem op 9 augustus schriftelijk mee, dat de Duitse maatregel, getroffen vóór 10 mei
1940, ten gevolge waarvan hij stateloos was geworden, door de Nederlandse regeling
werd gerespecteerd. Voor Duitse maatregelen na 10 mei 1940 gold dat niet. Hijkon
door de Duitse maatregel van 1941 zijn Duitse nationaliteit dus niet opnieuw verloren
hebben. Nu die maatregel als niet bestaand meer gold, bleef hij door die maatregel van
1938 nog steeds stateloos. Hij was daardoor geen vijandelijk onderdaan, zodat er ten
aanzien van zijn vermogen geen plannen tot beheer of inventarisatie bestonden.
In de handelsregisterdossiers van DACO en Kann en Co bij de Kamers van
Koophandel in Venlo en Amsterdam liet David vervolgens aantekenen dat hij in 1938
de Duitse nationaliteit had verloren en thans stateloos was. En hij vroeg opnieuw de
Nederlandse nationaliteit aan. In november 1947 zou hij die ook krijgen.
260 | E N T OE N W A R E N Z E W E G | JO DE NVE R V OL G I NG I N E E N N OO R D-L I M B U R GS S T ADJ E |
Hfdst-8.indd 260 22-10-18 09:42