Page 256 - Voorwerk.indd
P. 256
Het antwoord van de minister kwam een half jaar later, op 9 april 1948. Wat betreft
de klacht van Kann en David tegen Rijssenbeek antwoordde de minster dat de zaak
inmiddels was onderzocht, maar nog niet definitief was afgesloten en dat de minister
hierover nog geen uiteindelijk antwoord kon geven.
Onderzoek naar het gedrag van Rijssenbeek
De vraag van het Kamerlid had kennelijk hetonderzoek naar hetgedrag van
Rijssenbeek op gang gebracht. Toen de minister dit antwoord gaf, had inmiddels
vanaf eind augustus 1947 eenuitgebreid strafrechtelijk onderzoek plaats gevonden
naar de vraag of Rijssenbeek zich had schuldig gemaakt aan het delict van
hulpverlening aan de vijand. Dat betrof niet alleen zijn beheer van Kann en Co., maar
ook andere zaken die de Paperfabriek betroffen, bijvoorbeeld de levering van
closetpapier aan kamp Westerbork. In dat kader van het onderzoek naar de rol van
Rijssenbeek als beheerder waren meerdere getuigen gehoord, onder wie Rijssenbeek,
Kann en David zelf, oud-burgemees-ter Van Banning, notaris Sweers en medewerkers,
zoals Werner Hertog’s opvolger als be-drijfsleider Jan de Jong, secretaresse Maria De-
Jong-Kets, Davids dienstbode Gerda Ver-meulen-van den Hoogen, administratrice Willy
Kersten en chef-monteur Joop Verwilligen.
In januari 1948 was Rijssenbeek al buiten vervolging gesteld, echter onder
de voorwaarden dat hij tien jaar geen actieve dienst mocht doen, eveneens tien jaar
het actief en passief kiesrecht verloor, zijn vermogen drie maanden onder beheer
werd ge-steld en hij een boete van 15.000 gulden zou betalen.
Rijssenbeek buiten vervolging gesteld
Rijssenbeek vond dit uiterst onrechtvaardig en vroeg om nader onderzoek. Dat
volgde en daarbij kwam de zaak in een zodanig daglicht te staan, dat eind maart 1949
definitieve onvoorwaardelijke buitenvervolgingstelling volgde, ook wat betreft de
gang van zaken in de Papierfabriek zelf. Daarbij stelde de procureur fiscaal ten
aanzien van het beheer van Kann en Co vast:
dat dit beheer zich niet gekenmerkt heeft door souplesse en hulpvaar-
digheid jegens de joodse eigenaren, zoals onder de gegeven omstandig-
heden verwacht mocht worden, doch anderzijds, dat dit –in ieder
geval door betrokkene niet gezochte en onder uitzonderlijke, hem dis-
culperende omstandigheden aanvaarde- beheer geen nadelige invloed
heeft gehad op de waarde van de fabriek en geen andere provenuen
(inkomsten, HJM) voor hem, betrokkene, heeft opgeleverd dan een mi-
nimumvergoeding voor de door hem waargenomen taak, terwijl reeds
daarom niet van vijandige hulpverlening sprake kan zijn, omdat de
vijand geen aanwijsbare baten uit deze fabriek zijn toegevloeid tijdens
het beheer, welk beheer met de niet-gedwongen verkoop door de joodse
eigenaren aan een bonafide Nederlanders is geëindigd.
258 | E N T OE N W A R E N Z E W E G | JO DE NVE R V OL G I NG I N E E N N OO R D-L I M B U R GS S T ADJ E |
Hfdst-8.indd 258 22-10-18 09:42