Page 264 - Voorwerk.indd
P. 264

Walter Sternau
                           Aan Walter Sternau (zie hoofdstuk 4: ’t Judje van de Roepoan’) zijn voor zijn ontvij-
                       anding in ieder geval in eerste instantie wel kosten in rekening gebracht. Toen hij in juli
                       1945 op de Roepaan was terug gekeerd, deed hij al vrij snel een verzoek om ontvijand
                       te worden. Hij was geheel zonder middelen en de nonnen die daar toen zaten, onder-
                       hielden hem.
                           In september1945 liet hij een instelling in Vaals een rekwest indienen en gaf daar-
                       bij aan geen vermogen te hebben. De inspecteur der belastingen in Gennep kon dat
                       bevestigen. Tevens vroeg hij in september de Nederlandse nationaliteit aan. H. Emons
                       in Langenboom, bij wie hij vanaf maart 1944 had ondergedoken gezeten, ondersteunde
                       dit. Hij verklaarde dat Sternau hem naar best vermogen met raad en daad had bijge-
                       staan bij zijn illegaal werk, het nazi-systeem had verfoeid en zich als goed Nederlander
                       had gedragen.
                           Toen hij in juli 1946 nog niets van het NBI had gehoord, herhaalde hij het ver-
                       zoek. Hij had de verklaring, dat hij geen vijand was dringend nodig, zo liet hij weten.
                       Hij kon voorschot op een uitkering wegens oorlogsschade krijgen, maar alleen als hij
                       die verklaring kon overleggen. Hij voegde aan de brief zijn levensverhaal toe, gaf nog
                       eens aan Nederlander te willen worden en ondertekende ‘met gevoelens van oprechte
                       dankbaarheid en hoogachting’. Kennelijk is er toen naar zijn zaak gekeken, want in au-
                       gustus adviseerde het bureau NBI in Venlo aan de centrale NBI in Den Haag om op zijn
                       rekwest goedgunstig te beschikken. In Den Haag besloot men dat er geen pro of contra
                       was, maar men ging akkoord met ontvijanding.
                           Sternau hoorde echter niets en trok in september 1946 weer aan de bel met een
                       aangetekend schrijven, waarin hij aangaf geheel zonder middelen te zijn. Maar er kwam
                       geen reactie. Begin juli 1947 richtte hij zich opnieuw tot het NBI in Den Haag, weer
                       aangevend dat hij de gevraagde 50 gulden voor een ontvijandingsverklaring niet had.
                       Onderaan de brief bevestigde de belastinginspecteur dat opnieuw. Weer geen reactie.
                       Op 22 september 1947 stuurde hij een brief met bovenaan in grote rode letters S.O.S.

                           Daar ik heden –na een wachtenstijd van bijna 2 jaar nog steeds de
                           verklaring van ontvijanding niet ontvangen heb, herhaal ik hiermede
                           mijn verzoek. Mijn bijzonder moeilijke positie die ik U met schrijven
                           v.  9.7  herhaalde  en  van  de  Inspectie  van  belastin-gen  te  Gennep
                           geviseerd is, dwingt mij U nog eens lastig te vallen. Mag ik op uw
                           welwillende hulp rekenen?



                       Inmiddels  was  eindelijk  op  13  september  1947  gunstig  op  het  verzoek  van  Walter
                       Sternau beschikt en was hem ontheffing van de betaling van 50 gulden verleend, maar
                       die had hem op 22 september, toen hij zijn wanhopige brief stuurde, nog niet had bereikt.







           266                     | E N T OE N W A R E N Z E W E G | JO DE NVE R V OL G I NG I N E E N N OO R D-L I M B U R GS S T ADJ E |



       Hfdst-8.indd   266                                                                   22-10-18   09:42
   259   260   261   262   263   264   265   266   267   268   269