Page 104 - Voorwerk.indd
P. 104
niets tegenin brengen, kennelijk ook niet een hoge Duitsgezinde functionaris als de
graaf de Marchant et d’Ansembourg. Van de zaak waarover Harry Andriesse verhoord
moest worden is het alleen duidelijk dat het om iets ging dat zich jaren geleden had
afgespeeld, dus voor de bezetting. Het zou kunnen gaan om bemoeienissen met Duitse
vluchtelingen vóór de oorlog.
Hoe zwaar Harry tijdens die verhoren onder druk is gezet blijkt ook niet, maar
het is wel opmerkelijk dat zijn veehandel al een maand daarna formeel in liquidatie
verkeerde. Dit kan toeval zijn, want de gedwongen liquidaties van joodse bedrijven
kwam toen op gang. Maar wellicht was hetzelfde aan de hand als het jaar daarvoor bij
de verkoop van Kann&Co en DACO. Paul David was in oktober 1940 ook pas vrijgelaten
door het Devisenschutzkommando nadat hij had toegezegd zijn fabrieken te verkopen.
Eerste Liro-verordening
Juist rond de datum dat Harry Andriesse was opgepakt verscheen een aantal ver-
ordeningen die erop gericht waren om de Joden hun onroerend goed, hun bedrijven,
geld en verder alles wat zij aan waarde bezaten op termijn te ontnemen. Daarbij werd
het nog zo voorgesteld, dat de Joden weliswaar niet meer vrijelijk mochten beschikken
over hun bezittingen, maar dat ze daarvoor schadeloos zouden worden gesteld. De wer-
kelijke bedoeling was echter dat hen geleidelijk alles zou worden afgenomen, en zonder
enige tegenprestatie. Ze zouden volledig beroofd worden en dan verdreven.
Begin augustus werden er op dit gebied twee maatregelen bekend gemaakt, die
pas op termijn gevolgen zouden hebben voor de Gennepse Joden. Om te beginnen wer-
den op 8 augustus 1941 bepalingen uitgevaardigd over de behandeling van joodse bezit-
tingen. Deze bepalingen werden na de oorlog aangeduid als de eerste Liro-verordening.
Joden moesten hun contante vermogen over maken naar een speciaal daartoe in het
leven geroepen bank, Lippmann, Rosenthal en Co. Dit was de naam van een gerenom-
meerde joodse bank, die was onteigend, en waarvan nu een filiaal in de Sarphatistraat in
Amsterdam werd opgericht. De gangbare naam voor deze bank was al snel Liro.
Joden mochten alleen nog van die bank gebruik maken en moesten daar een reke-
ning openen, waarop zij hun vermogen moesten storten. Van deze verplichting waren
vermogens van minder dan 10.000 gulden en inkomens van minder dan 3000 gulden
per jaar vrijgesteld. Die vrijstelling zal waarschijnlijk voor alle of de meeste joodse ge-
zinnen in Gennep gegolden hebben. Het komt namelijk neer op 250 gulden per maand,
hetgeen weinig mensen in 1941 verdienden. In 1941 zaten slechts 4000 Joden in ge-
heel Nederland boven deze vrijstellingsgrens. Pas in mei 1942 zouden bij de tweede
Liro-verordening ook kleinere vermogens en inkomens aan bod komen.
| HOOF DS TU K 3 | DE D U IT S E I NV A L E N DE E E R S T E OO RL O GSJA R E N | 103
Hfdst-3.indd 103 21-10-18 17:23